The Toad and the Death Crab

 

The Toad and the Death Crab

De tweede  dag pas en het went al. De hellingen zijn even steil maar de tred is beter en het regent niet zo hard of vrijwel niet. Er hangt een serene sfeer in het dorp ofwel je hoort en ziet niemand. De orkaan is voorbij getrokken en het zicht wordt helderder. In de Minshuku (is een familie hotel) verbleef ook een groep Engelsen die al snel voorbij kwamen gehold, we zouden ze nog vaker zien. Wat verder op het pad een pad. En ook geen kleintje. Wel klein en daardoor zielig een krab. Pad zag krab en het was van hap slik weg. De natuur is wreed en zo waren ook de volgende kilometers omhoog. Toch fijner dan omlaag. Naast het pad een soort van watervallen pretpark. We liepen veel door cederhoutbossen met daartussendoor enorme bamboe staken. God, oh nee Boeddha is hier de baas, maakt mooie combi’s. De bodem was bedekt met een heel overdreven kleurrijk tapijt van cedertakken die de herfst aan voelen komen. Urenlang was dat wat er te zien was totdat we plotseling bij een theehuis kwamen. De Engelsen druppelden ook binnen. Ik bestelde koffie maar het kreng uit die groep, we hadden ze al gespot, drong met wel vier ellebogen voor en zodoende duurde het twaalf met de hand gezette kopjes koffie voordat wij aan de beurt waren. Toen waren de kopjes op. Ach, ik liet het maar gaan. We winnen wel met voetballen van ze. We aten het halve croissantje uit het lunchpakket en liepen door een dorp. Alles draait hier om de Kumano Kodo, waarschijnlijk al meer dan duizend jaar. Sommige hebben als service een oude schuur als rustplek ingericht. Best lief. En de thee is gratis. Arigatou gozaimasu, de postbode (Arigatou, dat zeggen tenminste de mensen tegen hem als ze een brief krijgen), wees ons de weg naar de volgende Minshuku maar dat was nog een heel eind. Eindelijk zagen wij de beloofde cederbomen van achthonderd jaar oud. Imposant dat wel. Er stond ook een lief, klein, rood tempeltje bij van, ik denk, driehonderd jaar oud. Toen ik de deurtjes van het heiligdom open wilde maken leunde ik heel zwak, echt maar heel licht, echt waar, op de leuning naast de trap. Knak zei het driehonderd jaar oude leuninkje en voor straf gaf het alle driehonderdjaar oude verf af op mijn hand. Maar het meisje van het theehuis daarnaast was erg lief en gaf ons zoute koekjes, thee en veel glimlachjes en buigingkjes. Ik vergat het leuninkje.